Een paar dagen heb ik rondgelopen in de wondere wereld van de hond. Heel bijzonder dat je bij nacht en ontij helemaal niet in je eentje langs de straten schuimt met je logeerhond, maar in gezelschap van tientallen anderen die met een viervoeter wandelen. Nu zit ik ook zelden voor het raam naar buiten te kijken, maar de mensen die na zonsondergang als hobbits opdoken vanachter elektriciteitskasten en uit donkere gangetjes heb ik overdag echt nog nooit gezien. Laat staan de honden die met een lijntje aan ze vastzaten of er loslopend omheen dartelden.
Heel bijzonder is ook het fenomeen dat hondenmensen niet met elkaar praten, maar met de hond die ernaast staat. En vervolgens geef je dan zelf antwoord uit naam van die hond. Een beetje zoals menigeen communiceert met z’n schoonouders tijdens een verplicht familiefeestmaal: ‘Kun je even aan je moeder vragen of ik de boter mag?’
‘Je maakt vanavond wel een groot rondje’, sprak iemand tegen het domme blondje aan mijn lijn. ‘Ja, ze had er zin in’, zei ik. ‘Wanneer ga je weer naar huis?’, wilde de spreekster van hond weten. ‘Morgen’, zei ik, waarna de hondenvrouw nog kort aan mijn leenhond verslag deed van de recente logeerpartij van Wiep. Ik knikte, aannemend dat Wiep wel bij haar aan de lijn zou zitten, waarna het gesprek bevredigend ten einde liep daar onder de lantaarnpaal. Zo leer je de stad toch vanuit een heel andere invalshoek kennen.
Ik begrijp nu ook beter de functie van de honden die wij vroeger thuis hadden. Ze gaven mijn vader carte blanche om met iedereen in de straat te babbelen en ondertussen vrijelijk en zeer succesvol het evangelie te brengen. Eerst aan de hond, dan aan zijn baas. (Vrij naar: ‘Eerst den Jood en ook den Griek’, Romeinen 1: 16,17, Statenvertaling.)