In mijn streven een bijdrage te leveren aan een duurzame wereld draag ik voortaan niet alleen mijn appelschilletjes naar de groenbak, maar wek ik ook mijn eigen stroom op. Zonnestroom. Om dat te regelen had ik mannetjes nodig, vier stuks, die zich bezighielden met op het dak klimmen, panelen vastschroeven en ingewikkelde dingen doen in de meterkast. Ik stond erbij en keek ernaar. Want als het aankomt op praktische vaardigheden, ben ik totaal onbruikbaar. Schroefjes, moertjes, waterpomptangen en elektrische boormachines – ik kan er niks mee. De paar keer in mijn leven dat ik in een Gamma heb rondgedoold, voelde ik me Alice in Wonderland, er zat nog net geen Maartse Haas bij de kassa. Als ik iets Gamma-achtigs nodig heb, heb ik er meestal vragen bij omdat ik uit mezelf echt geen flauw idee heb wat ik aanmoet met het product dat ik op het punt sta te kopen en waar iemand –meestal een Man- me voor op pad heeft gestuurd. Mijn vragen stel ik dan ook aan een Man, zo een met een Gamma-jasje aan. Die doet zijn best beleefd antwoord te geven op wat ik wil weten, maar zodra ik me heb omgedraaid barst hij vermoedelijk in een onbedaarlijke lachbui uit.
Een vloertje leggen, een stopcontactje maken, een eettafel timmeren, een fietsband plakken, het is handig om te kunnen. En ik kan het niet. Ik kan het niet helpen, je kunt nu eenmaal niet alles kunnen. Maar jammer vind ik dat wel. Anders had ik de zonnepanelen net zo gemakkelijk zelf kunnen plaatsen. Hup, het dak op, panelen vastschroeven, stekkertje aansluiten, omvormer ophangen, snoertje doortrekken naar de meterkast, klaar. Maar die vaardigheden heb ik dus niet, daarom moeten er mannetjes komen die ze wel hebben. Mannetjes die om acht uur ’s ochtends je huis binnen komen klossen en vertellen dat ze wel koffie lusten.
Op de lagere school hadden we het vak handenarbeid. Ik blonk er niet in uit. Het was zo’n timmer-, zaag- en soldeervak. In de hoogste klas moesten we een dorpje maken van piepschuim. Met een zaag, met schroefjes, meetlatten en noem het maar op. Er kwam verlichting in en de ouders mochten komen kijken. Mijn klasgenoten knutselden dat het een lieve lust was. Er verrees een dorpsplein met prachtige huizen, kunstig in elkaar gezet met trappen en fonteinen. Maar het herenhuis waaraan ik vol goede moed begonnen was, verviel nog voor het klaar was tot een gammele schuur waar geen ezel zou willen wonen. Ik vroeg me af waar dit verschrikkelijke gefröbel goed voor was en was zoveel mogelijk ziek tijdens handenarbeid. Toen ik promoveerde naar de brugklas liet ik een piepschuimbende achter in het handenarbeidlokaal.
Nooit heb ik meer aan die in mijn ogen zinloze opdracht gedacht tot ik deze week mannen als berggeiten op mijn dak zag zitten, bezig om rails te zagen, stekkers aan te leggen en snoertjes te verbinden. Want dat had ik ook wel willen kunnen. Maar helaas, ik heb het verprutst met het dorp van piepschuim. Alles wat ik daar in het klein had kunnen leren, kan ik nu in het groot niet toepassen. En decennia later heb ik toch een antwoord op de vraag waar dat gefröbel goed voor was.